Jeugd
Elisabeth (Bep) Rietveld werd geboren op 26 oktober 1913 in Utrecht. Zij was het eerste kind van Gerrit Thomas Rietveld (1888-1964) en Vrouwgien Hadders (1883-1957).
Als kind maakte Bep in de meubelmakerij van haar vader de creatie van de rood-blauwe stoel (±1919) mee, zijn kennismaking met de leden van de Stijl groep en zijn ontwikkeling tot architect. Zij was 11 jaar oud toen het door haar vader ontworpen Rietveld-Schröderhuis in 1924 gebouwd werd.
Opleiding
Als tiener kreeg Bep schilderles van Charley Toorop samen met de zoon van Charley, Edgar Fernhout. In haar werk is Charley’s invloed zichtbaar gebleven.
In de jaren ’30 trok zij na een stukgelopen huwelijk met Guus Seyler door het land met haar zoon Fons en verdiende geld met het maken van portretten en logeerde dan bij de opdrachtgevers. Zij nam deel aan enkele groepstentoonstellingen.
Periode in Indië
In 1937 vertrok zij met Fons naar Indië om een nieuw leven te beginnen met Dennis Coolwijk, een jeugdvriend die daar al woonde. Er werden twee kinderen geboren, Vrouwke en Elsie en een kindje (Ries) dat kort na de geboorte overleed. Tijdens de oorlog volgde internering met haar kinderen in een Jappenkamp. Ook het tweede huwelijk was geen succes, haar werk als schilderes gaf haar echter veel troost. In 1941 nam zij deel aan een expositie in Batavia. Tijdens de internering (zij verbleef in de kampen, Kota Paris, Kramat, Tjideng en kampong Makassar) heeft zij honderden kinderportretjes gemaakt. Jongens die met 10 jaar naar een mannenkamp zijn weggevoerd zoals ook haar zoon Fons, heeft zij de dag voor de deportatie geportretteerd.
Kinderen die ziek waren en soms overleden in het kamp vereeuwigde zij als aandenken voor de ouders. Zij tekende op elk stuk papier dat zij maar te pakken kon krijgen en ruilde de tekeningen voor wat voedsel of textiel om kleertjes voor de kinderen te maken.
Terug in Nederland
Teruggekeerd in Nederland na de bevrijding was er aanvankelijk geen woonruimte voor Bep en haar drie kinderen en enige tijd werden zij her en der bij familie en kennissen ondergebracht.
In 1947 trouwde zij met Derk Eskes die in Duitsland een kamp overleefde.
Er werden nog drie kinderen geboren: Martine, Eva en Elisabeth. In die tijd was er weinig tijd om te schilderen, maar zij was er vaak toch ook in gedachten mee bezig. De woonkamer was haar atelier.
De meubels van haar vader waarmee het huis ingericht was, vormden vaak de achtergrond van stillevens en vele mensen zijn zittend op een Rietveldstoel geportretteerd.
Derk maakte in nauw overleg met haar de lijsten. Zij kreeg de gelegenheid om in 1988 een overzichtstentoonstelling samen te stellen in het museum van Katwijk. Een oeuvre catalogus werd hierbij uitgegeven.
In de daarop volgende jaren heeft zij tot haar dood in 1999 nog vrijwel dagelijks geschilderd. In 1991 was er de tentoonstelling Vier x Rietveld in het door haar vader ontworpen expositiegebouw de Zonnehof te Amersfoort. Hier werd haar werk samen met het werk van haar broers Jan, Gerrit en Wim Rietveld getoond.
In 1993 had zij op haar 80ste verjaardag een jubileumtentoonstelling in Den Haag.
Kort na haar overlijden zijn in 1999 in Antwerpen en Arnhem twee werken van haar geëxposeerd op de tentoonstelling ‘ Elck zijn waerom’ vrouwelijke kunstenaars in België en Nederland 1500-1950.
Bronnen:
- Nico Bredero. Elisabeth Eskes-Rietveld. Op de grens van twee werelden. Februari 1988. Stichting Katwijks Museum.
- Katlijne Van der Stighelen en Mirjam Westen. Elck zijn waerom. Vrouwelijke kunstenaars in België en Nederland 1500-1950. 1999 Ludion. Museum voor Moderne Kunst Arnhem en Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen.
- Joost Tholens. Documentaire, Mijn Vaders Dochter, Portret van Elisabeth Eskes-Rietveld. Humanistische Omroepstichting, oktober 1989.
Mijn vriendin Elisabeth
Margaretha Ferguson
‘Bep krijgt en schildert maar kinderen ….’
De eerste keer dat ik Elisabeth Rietveld zag was zij zwanger en zat in een grote rotanstoel in een Indisch huis, aan de Tamarindelaan te Batavia. Naast haar op de grond speelde zoontje Fons. Ik was zeventien jaar, dus zij moet vierentwintig zijn geweest. De Tamarindelaan was, in een Batavia dat de laatste jaren van het koloniaal bewind snel vereuropeeste, nog een echt Indische buurt; veel spontaan groen over de muren en een overdaad aan buiten spelende kinderen. Maar wat mij onmiddellijke trof aan Elisabeth was een doordringende, zeer Hollandse, artisticiteit. Zij hoorde helemaal niet thuis in deze stoel, in deze straat, in deze stad. Zij zat daar, eenzaam, melancholiek en vriendelijk. Temidden van slordige slingerplanten, de van zwangerschap gezwollen voeten op een echt Indische koele tegelvloer, en toch zo intens Hollands.
Schilderen kon ze hier nog niet, het heeft haar een klein jaar gekost voor ze kon werken met het zo anders Indisch licht; toch voelde ik op slag een tegelijk kwetsbare en kritische geestesgesteldheid die ik zelf juist begon te ontdekken in de geschriften van Du Perron, Ter Braak, Vestdijk, Greshoff. Voor mij belichaamde Elisabeth het eerste levende contact met die artistieke en intellectuele wereld aan de andere zijde van de aardbol, een contact waarnaar ik hunkerde. En de niets ontziende ironie welke de boventoon had in de uitspraken van haar toenmalige echtgenoot, componist en pianist Dennis H. Coolwijk, zette het mij benauwende Batavia in een nieuw, bevrijdend licht.
De Tweede Wereldoorlog kwam eraan. We wisten het niet echt, maar voelden het wel. In Nederlands-Indië begon de NSB te floreren, meer uit beangst nationalisme (de dreiging kwam vanuit Japan, en voor de enkelingen die het zagen vanuit de Indonesische wereld) dan uit motieven van landverraad. Bep en Dennis vereenzelvigden zich niet met de koloniale Europese samenleving, zij bleven buitenstaander. In hun leven golden andere waarden dan die van politiek en van blank prestige. De diverse huizen die zij betrokken lagen altijd aan de periferie van de blanke gemeenschap, altijd ‘op de grens’.
Was Elisabeth in mijn ogen in dat oud-Indische huis al een displaced person, een term die we overigens pas na de Tweede Wereldoorlog zouden leren kennen – toen ze ging wonen aan de Toniaweg klopte het al niet meer. De Toniaweg was een zijstraat van het roemruchte Molenvliet, dat bestond uit twee stoffige overvolle rijwegen met daartussenin een bruine rivier waarin de toen inlanders geheten Indonesiërs hun toilet maakten en de was deden. Maar aan de Toniaweg had de europeaniserende moderniseringszucht toegeslagen: te kleine huizen met glas-in-loodramen lagen te stoven in de hitte, planten en bomen waren ver te zoeken. Op de geasfalteerde smalle straat liepen heren in pyjama en op sloffen, opgeschoten jongens repareerden hun eeuwig kapotte motorfietsen, en alle geluiden sloegen hard op tegen de schelwitte muren. Toch begon Bep hier, onzeker en aarzelend, weer te schilderen. En er liepen collega’s rond, Ries Mulder, Auke Sonnenga, een forse Duitser. Binnenin dat snikhete huis groeide een eigen atmosfeer waarin totaal anders werd gedacht, gepraat en gehandeld dan in de doorsnee Indische samenleving van de jaren dertig. Elisabeth en Dennis bleven afzijdig; hun kritische houding werd niet bepaald door een bewuste maatschappij-visie maar kwam eerder voort uit de natuurlijke gave heen te zien door allerhande schijngestalten.
Dennis had een wat lijzige stem waarmee hij geestig de spot dreef met alles en iedereen, behalve helaas met zichzelf. Beslist tegen haar zin kreeg Bep allengs de rol toebedeeld van ‘wijze en begrijpende’ echtgenote. Deze oefening in het doorgronden van wat op de bodem der ziel ligt en het menselijk gedrag bepaalt, zou haar in later jaren heel wat indringend observatie-vermogen opleveren. Pas in hun volgende huis begon een wezenlijk samenspel tussen bewoners en omgeving. Het was gesitueerd in het dorpje Pasar Minggoe, toen nog niet vastgebouwd aan de witte stad Batavia zoals nu aan de metropool Jakarta. Het was er nog echt buiten, je ging erheen met een treintje dat ook het personeel vervoerde van de wat verderop gelegen schoenfabriek Bat’a. Nu nog weet ik met al mijn zintuigen hoe na het uitstappen de stilte mij overviel – de stilte van een weinig bereden landweg waar je bomen hoorde ruisen en vogels kwetteren, waar het geurde naar warme aarde en de vele soorten vruchten die er werden gekweekt. Ook het huis van Bep en Dennis was omgeven door bomen, planten en bloemen, naar binnen dreef het natuurlijk met je mee, er was niet echt een afscheiding tussen binnen en buiten. Rode tegels, witte muren, en door alle ramen heen zicht op het veeltintig en veelvormig Indisch groen. De ligging van de kamers was van elementaire eenvoud. Vader Gerrit Rietveld, die in die jaren toch al het een en ander had gebouwd, schreef dat hij een huis van zo’n harmonie niet zou kunnen ontwerpen.
In de omgeving ontstond iets dat een apart element heeft geschapen in de vriendschap tussen Bep en mij: ik noem het het element van ‘de ochtendzittingen’. Heel vroeg in de Indische morgen ging ik op pad, toen zij mij de eerste maal schilderde zelfs dagelijks, en heel vroeg in de ochtend kwam ik in Pasar Minggoe bij haar aan. Fris en helder begonnen we tesamen aan de dag, maar nu net niet aan een dag van vrouwelijke ochtend-bedrijvigheid maar juist van verinnerlijking. Bep zette mij neer in een stoel, duwde af en toe even tegen mijn hoofd en hief een wijsvinger op: kijk eens naar deze kant – maar verder was het nauwelijks voelbaar dat ik poseerde. Want wij praatten, praatten, een levenslang gesprek waaraan we nog steeds bezig zijn. Achteraf begrijp ik dat de ‘ochtendzittingen’ ook te maken hebben gehad met het leven van de vrouw. De man naar zijn werk, de kinderen naar school – die uren zou een vrouw eigenlijk moeten besteden aan verdieping en verruiming en voeding van het zelf. Wij deden dat zonder het te beseffen; in die afgemeten tijd konden wij vrij zijn, onze grenzen aftasten, onze grenzen verleggen, ons hele leven van liefde en schilderen en schrijven onbevreesd en soms genadeloos verkennen en onderzoeken. Om ons heen stond dan de stilte. Kleuren zonden hun straling uit, op het doek werd ik tot een Medusa, met geelrode golvende haren omgeven door grijs en wit.
Stil bleef het niet – uitmiddelpuntige vrienden wisten het verscholen huis ook te vinden, soms liep een jonge vrouw naakt door het huis, hetgeen Bep van de Arabier ernaast het aanbod opleverde deze vrouw aan hem te verkopen, voor zijn harem. De groter wordende kinderen raasden op driewielers en haalden zich zowel zeer luide vermaningen als woeste knuffelpartijen op de hals. De vleugel begon te klinken, Dennis speelde Franse componisten zoals Poulenc en Satie, en componeerde zijn subtiele pianostukken. Het schilderen van Bep nam al geen einde meer. Haar portretten en stillevens raakten je aan door hun kracht van kleur.
Zo verging het mij ook met de muziek – ik was niet verder dan Tsjaikovski, en op een avond draaide Dennis grammofoonplaten: Das Lied von der Erde. Door Mahlers klanken werd ik net zo hevig geraakt en innerlijk vernieuwd als door het schilderen van Bep. Daar zaten wij gedrieën: ieder van ons reeds aangetast door vereenzaming, onzekerheid en verdriet, ieder van ons meegevoerd: Ewig, ewig …
Maar alles gaat voorbij, zo ook mijn wonen in Batavia. Ik vertrok naar Makassar, schreef brief na brief aan Bep en Dennis, doch kreeg nauwelijks antwoord. Voor mij waren brieven begin van een gesprek, voor hen middel om iets mee te delen. Zodra echter was ik, tijdelijk, terug of de spirituele wisselwerking kwam weer in volle gang. Ik verwachtte mijn eerste kind, Bep schilderde mij in een turkooizen jurk omgeven door roze, witte, lila, blauwe petunia’s.
Batavia wist nu van haar bestaan, Bep deed mee aan de expositie Het vrouwelijk palet. In het nieuwe highbrow-blad De Fakkel, opgericht nadat door de Duitse inval het contact met Nederland was verbroken, werd zeer lovend over haar werk geschreven (De Fakkel, 1e jaargang no.6, april 1941, pp. 498 en 499, ondertekend J. de L. (mevrouw De Loo?)).
Enkele dagen na mijn gedwongen evacuatie uit Makassar overleed mij eerste kind, acht maanden oud. Ik was weer ver weg, en zij waren voor mij opnieuw ver weg.
En toen kwam ook in Nederlands-Indië de oorlog, drie maanden later de Japanse bezetting. Met ons allen, zonder enige uitzondering, werden wij slachtoffer van de in oorlog, nederlaag, bezetting en internering uitmondende politieke factoren. Een felle dialoog tussen Elisabeth en mij zou ook tot op dit ogenblik geen einde nemen: Elisabeth en Dennis bleven van mening als kunstenaar geheel buiten de maatschappij te staan. Die had zich nooit iets van hen aangetrokken, zij leefden op eigen kracht tegen de maatschappij in en onafhankelijk daarvan. Ik legde en leg het accent sterk op de invloeden van de buitenwereld die het individu grotendeels vormen en richt mijn aandacht dan ook op politieke, ecologische, economische en gezinsstructuren.
Toch begonnen wij samen aan een sociaal experiment dat Elisabeth had bedacht: mijn toenmalige man Frits Fleischer en ik zouden intrekken bij Bep en Dennis. Geen bedienden meer, gemeenschappelijke huishouding met doordachte taakverdeling; sobere voeding teneinde het zo lang mogelijk uit te houden met onze onzekere en geringe inkomsten. Intussen waren zij in een heel ander deel van de stad gaan wonen, ook weer ‘op de grens’ waardoor zij een vorstelijk huis tegen lage prijs hadden kunnen huren. De status van de weg waaraan het lag, Djati
Petamboeran, werd immers aanzienlijk verlaagd doordat daar geen Europeanen woonden maar Arabieren en Chinezen. In mijn dagboek uit die tijd vond ik dan ook de term ‘in de kampong’ terug.
In dat vorstelijke huis waren de kamers ruim en hoog, de binnengalerij ging over in een kolossale achtergalerij met onbelemmerd zicht op de tuin, weer leefden we tegelijk in het menselijke en in de natuur.
Het schilderen en krijgen van kinderen zette zich voort. Er werd onwillig gestudeerd op de piano, ge-autopet over de gladde vloeren, er was baby-gehuil en tussendoor kwamen andere kinderen mee-genieten, die kregen muziekles van Dennis of schilderles van Bep. Zo kwam er ook nog wat geld binnen. ’s Ochtends om half zes als het net licht begon te worden waren Bep en ik aan de gezinswas, om zeven uur had Dennis de in een grote zwarte wadjan gebakken nasi-goreng klaar en genoten we van een warm ontbijt. Om tien uur waren door Frits alle vloeren gedweild en dronken we koffie als rustpunt na urenlang zwoegen. Dat ‘blanke vrouwen’ in Indië geen huishoudelijk werk kunnen doen was ons al vaak voorgehouden, een opmerking waarom we nu al konden lachen maar die enige tijd later in de interneringskampen al helemaal ridicuul bleek.
Het commune-denkbeeld: iedereen evenveel van het beschikbare eten en drinken, iedereen een even zwaar aandeel inde arbeid, werd vooral door Elisabeth en Frits op volwassen manier waargemaakt. Dennis en ik gingen ons toch tekortgedaan voelen. Ook al leefden we in een spirituele enclave waarbij we de wat voortijdige jammerklachten van onze blanke lotgenoten hooghartig afwezen als luxueuze hysterie, ook al overheerste in ons huis nog de muziek, het schilderen, het lezen en het filosoferen – toch leidden menings- en gedragsverschillen tot lichte irritaties die – naar ik mij herinner – nooit zijn uitgebarsten in echte ruzie.
En Bep schilderde. Ze maakte portretten, maar ook stillevens waarop het leven van bloemen allerminst stil werd uitgebeeld. De kleuren sprongen van het doek af. Vitaliteit tegenover de oprukkende dood.
Eerst werd Frits door de Japanners weggehaald en geïnterneerd, daarna Dennis. Weer raakte Bep en ik uit elkaar. Zij wist zich maandenlang te verzetten tegen onderbrenging in wat toen zoetelijk nog ‘beschermde wijk’ heette, ik ging er meteen gedwee in. Bep kreeg in die tijd nog een zoontje, Riesje, dat maar vier uren heeft geleefd. Bijna alleen is zij dat jongetje gaan begraven. Af en toe konden wij elkaar toch nog ontmoeten, en zo kwam de krijttekening tot stand van mijzelf met mijn twee maanden oude dochtertje Marjan.
Tenslotte werd ook Bep geïnterneerd, in een ander kamp, en zo begonnen ruim drie jaren van toenemende ellende en ontreddering. Vrouwen en kinderen werden gescheiden van mannen, jongetjes van negen of tien jaar werden gescheiden van hun moeder en op transport gesteld met onbekende bestemming, moeders stierven en lieten hun kinderen eenzaam achter in de overvolle kampen waar ieder op zijn manier vocht om te overleven, kleuters teerden weg en stierven, lijken werden in matten gerold het kamp uitgedragen, dikwijls door elfjarige kinderen. Bep leefde met haar zoontje en twee dochtertjes op de bodem van het bestaan. Zelf zegt zij achteraf: ik was er zeker van dat we zouden sterven. Maar als een bevriende moeder ziek werd, haalde Bep die kinderen ook nog bij zich om voor ze te zorgen. En ze tekende. Dode kinderen, het portret, een laatste herinnering voor de moeder die ook dat niet altijd wist te behouden. Kinderen die in leven bleven, met op hun mager snoetje nooit meer uit te roeien ontgoocheling. Hoeveel portretten zijn er gemaakt, hoeveel verdwenen?
In het aangezicht van honger, ziekte, demoralisering, uitputting, dood – bleef Bep tekenen, zolang ze nog papier en potlood te pakken kon krijgen. Na de kampen, in de gruwelijke bersiap- tijd, zag ik haar één keer – mager, overspannen – nu pas brak de chaos volledig uit.
Terug in Nederland moest ze opnieuw vechten voor haar bestaan. Het huwelijk met Dennis was niet meer houdbaar, het huis van vader en moeder Rietveld stond nauwelijks open voor de verwilderde oorlogsslachtoffers, Bep zag zich gedwongen haar kinderen her en der onder te brengen tot ze zich eindelijk een huis veroverde in Amsterdam. Daar waren eerst geen meubels, we sliepen op matrassen op de grond (ik kwam al gauw weer kijken hoewel we opnieuw uit elkaar gegroeid leken, geen van beiden konden we nog uiting geven aan onze totale ontreddering) – maar er was weer een dak, en ‘een deur om achter je dicht te doen’. Daar hadden we in de laatste jaren van het kamp heviger naar gehunkerd dan naar eten. In deze tijd maakte Bep het zelfportret, dat op de omslag van de catalogus staat afgebeeld, de weergave van innerlijke en uiterlijke ontheemding. In dit Amsterdamse huis is haar leven verder gegaan. Er kwam een volgend huwelijk, met Derk Eskes, drie dochters werden geboren. Er verschenen ook wel regulier bedden en tafels en stoelen, maar een doorsnee-huis is het nooit geworden.
Toen Elisabeth weer een kind verwachtte en ik in een verse chaotische situatie was geraakt, nam ze ook nog mijn twee kinderen bij zich in huis. Bep kookte eten voor allemaal plus in- en uitlopende vrienden, koesterde de babies en analyseerde ons aller tekortkomingen, verfde de matten op de vloeren helgeel en wit, luisterde naar het muziekstuderen, prikte kindertekeningen aan de muur, en vergastte mij, op onze hernomen ochtendzittingen, op haar ietwat kwajongensachtige visie ten aanzien van na-oorlogs Amsterdam.
Soms maakte ze portretten van een aantal kinderen bijeen of van moeders met kinderen, meestal toch waren het mensen alleen. Al haar werk gaf ze weg. Ze ontwierp, en naaide soms eigenhandig, costuums voor Studio Laren, maakte daarvoor ook decorstukken en fantastische poppen, alles voor niet. Con Amore, letterlijk.
Kinderen, familieleden, kleinkinderen, vrienden – de meesten poseerden bij haar thuis, een heel enkele keer ging ze ook uit schilderen. Vanuit haar eigen kamers maakte ze stillevens van wat door de ramen te zien viel – een bron van oneindige inspiratie vond ze in haar onmiddellijke omgeving; de intensiteit waarmee ze mensen en dingen waarneemt leidt binnen die ogenschijnlijke kleine wereld tot onbegrensde variatie.
Elisabeth heeft volop geleefd als vrouw, als minnares, als vriendin, als moeder; met termen als emancipatie en feminisme hoef je bij haar niet aan te komen. Vanuit de enorme kracht van haar persoonlijkheid en van haar inspiratie (zij haalde eens Greshoff aan, over de kunst die vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid dient te worden geschapen) heeft zij zich als kunstenares kunnen ontplooien. Toch meent zij zelf, dat zij zich pas de laatste jaren met volle aandacht aan het schilderen heeft kunnen wijden. Nog steeds volgt zij, zowel in haarleven als in haar werk, haar eigen wetten. Stromingen en modes zijn aan haar voorbijgegaan. Zij laat niets wezenlijk tot zich toe voor zij het met haar hele persoon heeft beproefd en doorgrond. Had Jan Greshoff Elisabeth gekend dan had hij vast en zeker deze zin van hem aan haar opgedragen: ‘De mens, wordende, maakt zich bovenmenselijk, zijnde, in het kunstwerk’.
Margaretha Ferguson.
In: Elisabeth Eskes-Rietveld Op de grens van twee werelden door Nico Brederoo, februari 1988.
Stichting Katwijks Museum